Obtilia Eugenio Manuel is een mensenrechtenverdediger van het inheemse volk Tlapanecos uit de staat Guerrero en oprichtster van de organisatie Pueblo Indígena Me’phaa (OPIM). In november 2019 ontving ze de Mexicaanse nationale prijs voor mensenrechten vanwege haar ‘uitstekende loopbaan in de promotie en verdediging van fundamentele mensenrechten’. PBI begeleidde Obtilia van 2005 tot 2011.
Hoe en wanneer ben je begonnen met het verdedigen van mensenrechten?
Het begon allemaal toen ik bijna 12 jaar was. Ik zag dat er geen gerechtigheid was wanneer misdaden werden gepleegd. Ik zag vooral dat er veel geweld werd gepleegd tegen vrouwen. Ze waren vaak bang en zeiden niets uit angst voor hun man. Daarnaast was er een aantal jaar terug een epidemie waaraan vijftig mensen in mijn dorp zijn overleden, twee daarvan waren mijn broers. We hadden geen vaccin, want de overheid had geen belangstelling voor ons.
Wie heeft je ertoe aangezet om je voor dit probleem in te zetten?
Mijn vader. Hoewel hij weinig geld had, wilde hij dat ik zou studeren en naast mijn inheemse taal Spaans zou leren om het later aan de inwoners van mijn dorp te leren en mijn volk te kunnen verdedigen. Na de basisschool besloot hij om met mij naar Ayutla de los Libres te verhuizen zodat ik verder kon studeren. Ik herinner me nog dat we om 1 uur ’s ochtends opstonden en tot 9 uur hebben gelopen omdat er geen weg was.
Mijn vader gaf veel om vrouwenrechten, hij vertelde me: “Vrouwen hebben het recht om net als hun echtgenoten te spreken en mee te doen aan politieke bijeenkomsten, en ze zijn er niet alleen maar om kinderen te baren.” Ik was 13 jaar toen ik voor het eerst een workshop volgde bij het Instituto Nacional Indigenista (INI), tegenwoordig het Instituto Nacional de los Pueblos Indigenas (INPI) oftewel het Nationale Instituut voor Inheemse Volkeren.
Hoe heb je je in je dorp ingezet?
Ik deed mee aan de dorpsvergaderingen in mijn gemeenschap. In eerste instantie luisterde niemand naar me, dus begon ik de vrouwen uit mijn familie en later die van de gemeenschap samen te brengen: toen ik 17 was, behandelden ze me alsof ik een advocate was. Ik zorgde voor de bemiddeling tussen mannen en vrouwen. Ik heb altijd gedacht dat de strijd een strategie was om ons intern te verdelen en ik zette me juist in voor hulp, voor saamhorigheid en voor samenwerking. Ik zei tegen de mannen: “We moeten niet strijden tegen de vrouwen, maar tegen de overheid. We hebben medicijnen nodig, een weg, leraren, zodat onze kinderen vooruitgang kunnen boeken.”
Wanneer kwam je erachter dat je een mensenrechtenverdediger was?
Het was in 1998, toen 16 Me’phaa-mannen van de Camalote-gemeenschap onder dwang werden gesteriliseerd. Ik heb ze gesteund met het indienen van een klacht bij het Secretariaat van Volksgezondheid en bij de regering. Ik moest van de autoriteiten verantwoorden wie ik was en toen heb ik me zo gepresenteerd, als mensenrechtenverdediger. In 2000 zagen we de noodzaak om een organisatie te vormen die trainingen aan inheemse volkeren gaf over hun rechten. Later raakte ik ook erg betrokken bij de zaak van Valentina Rosendo Cantú, die op 22 februari 2002 door leden van het leger werd verkracht. Ik moest voor haar vertalen, omdat ze geen Spaans sprak. Later kreeg ik veel bedreigingen vanwege de aanklachten tegen de militairen en omdat ik voor vrouwenrechten vocht.
Wat vind je van de begeleiding van PBI?
Ik ben PBI heel erg dankbaar, omdat ze heel veel helpen. Het is lastig om woorden te vinden om het te beschrijven. Ik vind het fijn hoe ze werken: hun wapens zijn hun T-shirts. Ik vind het belangrijk dat ze op het internationale toneel aanwezig zijn en dat ze met lokale en nationale autoriteiten spreken. Er zijn nog maar weinig mensen die zich bewust zijn van de noodzaak hiervan voor de goede functionering en verandering van het land.
Obtilia heeft altijd hard gewerkt voor het recht op een waardig leven zonder geweld in de bergen van Guerrero. Ze wordt nog steeds bedreigd, in de gaten gehouden en lastig gevallen als gevolg van haar werk als verdedigster van de rechten van inheemse mensen. Onlangs, in februari, was ze samen met haar collega Hilario Cornelio Castro gedurende een paar dagen het slachtoffer van ontvoering en verdwijning.
Haar verzoek om gerechtigheid voor Valentina Rosendo Cantú bracht haar tot het Inter-Amerikaanse Hof voor de Rechten van de Mens, dat in 2010 de Mexicaanse staat veroordeelde voor zijn verantwoordelijkheid voor dit soort mensenrechtenschendingen.